In een aanleunwoning naast wat kleine paarden vind ik Adriaan. Hij is drieënzeventig en woont bij zijn tante. Hij stapt bij me in de auto, want hij gaat me laten zien waar hij zijn dagen slijt. We verdwijnen in de natuur van het land van Maas en Waal. Adriaan is een markant figuur. Hij maakt een warrige en doorleefde indruk. Overal steken de haren uit zijn hoofd en zijn gebreide blauwe trui hangt slobberig om het lijf. Petje op het hoofd. Ver is het niet.
Als hij spreekt is het met een wonderlijke compositie van woorden. Soms weet je niet waar hij heen wil, soms verrast hij met een hoogst virtuoze zinsnede. Pauzes vallen waar hij dat wil, soms gevolgd door een bulderende hoest waarvan hij zelf helemaal beeft. Adriaan lijkt me ergens een intelligente man. Dan volgt uit het niets een zin als ‘Alles navenant wat dat betreft.’ Daarna volgt weer de stilte.
Toen hij twaalf jaar oud was kwam hij in Batenburg wonen. Bij zijn grootouders. Hij had helemaal niets, en moest dus werken. En nog eens werken, zoals hij dat zelf zegt. Het was in die tijd dat hij aan de slag kon bij het hek waar we nu, zestig jaar later, bij stoppen met mijn auto. Hij strompelt moeilijk uit de autostoel en friemelt wat aan een hangslot. Dan zijn we binnen. In de eendenkooi.
We maken een rondje door een bijna sprookjesachtig landschap. Moerasachtig, kleurrijk en doorregen met knotwilgen in alle maten. Rieten schermen scheiden het looppad van de stroompjes waar de eenden in rondzwemmen. In essentie is het een rechthoekige vijver met bij elke hoek een dergelijk stroompje. Aan het eind van het stroompje ligt een fuik. Zo eenvoudig is het. Hier komt onze eendenborstfilet vandaan. Een eeuwenoude traditie.
Een houten huisje komt in zicht. Adriaan beweegt naar de deur en laat me binnen. Er zitten diepe groeven in zijn nek. Door een smal kijkgat hebben we opeens een glorieus uitzicht over de grote vijver. Hij vindt dat er weinig leven is. Er zijn inderdaad maar enkele eenden te zien.
De hoogte van het water kan heel precies geregeld worden. Vroeger was dat allemaal handwerk, nu gaat het met machines. Toen Adriaan hier zestig jaar geleden kwam was het noeste arbeid. Toen ging dat met schotten en andere houten stellages. ‘Niet voor te stellen en niet in te denken.’ Er kwamen zelfs mensen uit Brabant om in de kooi te werken. Die sliepen dan op het terrein in een grijs huisje met bedstee.
Aan het eind van het rondje zijn we weer aan het begin. Adriaan friemelt weer aan het hangslot en werpt zich weer zuchtend en steunend in mijn Volvo. We rijden weer, weg van de eenden. Adriaan geeft aanwijzingen. Uiteindelijk komen we weer bij de aanleunwoning. Zijn zwarte hand vol groeven valt op mijn schouder.
Zijn tante zit in een stoel voor het raam.
Als hij spreekt is het met een wonderlijke compositie van woorden. Soms weet je niet waar hij heen wil, soms verrast hij met een hoogst virtuoze zinsnede. Pauzes vallen waar hij dat wil, soms gevolgd door een bulderende hoest waarvan hij zelf helemaal beeft. Adriaan lijkt me ergens een intelligente man. Dan volgt uit het niets een zin als ‘Alles navenant wat dat betreft.’ Daarna volgt weer de stilte.
Toen hij twaalf jaar oud was kwam hij in Batenburg wonen. Bij zijn grootouders. Hij had helemaal niets, en moest dus werken. En nog eens werken, zoals hij dat zelf zegt. Het was in die tijd dat hij aan de slag kon bij het hek waar we nu, zestig jaar later, bij stoppen met mijn auto. Hij strompelt moeilijk uit de autostoel en friemelt wat aan een hangslot. Dan zijn we binnen. In de eendenkooi.
We maken een rondje door een bijna sprookjesachtig landschap. Moerasachtig, kleurrijk en doorregen met knotwilgen in alle maten. Rieten schermen scheiden het looppad van de stroompjes waar de eenden in rondzwemmen. In essentie is het een rechthoekige vijver met bij elke hoek een dergelijk stroompje. Aan het eind van het stroompje ligt een fuik. Zo eenvoudig is het. Hier komt onze eendenborstfilet vandaan. Een eeuwenoude traditie.
Een houten huisje komt in zicht. Adriaan beweegt naar de deur en laat me binnen. Er zitten diepe groeven in zijn nek. Door een smal kijkgat hebben we opeens een glorieus uitzicht over de grote vijver. Hij vindt dat er weinig leven is. Er zijn inderdaad maar enkele eenden te zien.
De hoogte van het water kan heel precies geregeld worden. Vroeger was dat allemaal handwerk, nu gaat het met machines. Toen Adriaan hier zestig jaar geleden kwam was het noeste arbeid. Toen ging dat met schotten en andere houten stellages. ‘Niet voor te stellen en niet in te denken.’ Er kwamen zelfs mensen uit Brabant om in de kooi te werken. Die sliepen dan op het terrein in een grijs huisje met bedstee.
Aan het eind van het rondje zijn we weer aan het begin. Adriaan friemelt weer aan het hangslot en werpt zich weer zuchtend en steunend in mijn Volvo. We rijden weer, weg van de eenden. Adriaan geeft aanwijzingen. Uiteindelijk komen we weer bij de aanleunwoning. Zijn zwarte hand vol groeven valt op mijn schouder.
Zijn tante zit in een stoel voor het raam.